Egel

De egel is een van de grotere insecteneters. Hij heeft een gedrongen lichaam, een spitse kop en een kleine staart, die hij verborgen houdt tussen de stekels. De kop begint breed, maar loopt spits toe naar de donkere snuit. Aan het uiteinde van de snuit bevinden zich tien paar neusharen. De oren zijn klein en

 

nauwelijks zichtbaar. De ogen zijn klein en zwart en staan zijwaarts in het gezicht. De schedel is verlengd. De 36 tanden zijn primitief en weinig gespecialiseerd. De twee snijtanden in de onderkaak zijn groot, vrijwel plat en wijzen naar voren. Zij staan dicht bij elkaar. De tanden in de bovenkaak zijn juist puntig en staan ver uiteen. De tanden slijten snel door de zand, steen en aarde die de dieren meekrijgen met het voedsel. Hierdoor zijn de tanden bij oudere dieren vaak afgebroken of zelfs verdwenen.

Alhoewel bij het lopen de buik zich dicht bij de grond bevindt, zijn de poten vrij lang, ongeveer tien centimeter van de heup naar de tenen. Tijdens het lopen houdt het dier ze zeer gebogen. Aan iedere poot bevinden zich vijf tenen, voorzien van een klauw.

De vachtkleur varieert van geel- en grijsbruin tot donkerbruin. Een donker V-vormig masker loopt over de snuit. De buik is grijs- tot donkerbruin, met een bruine vlek op de borst die qua grootte varieert. Hiermee is de soort te onderscheiden van de nauw verwante Oost-Europese egel (Erinaceus roumanicus), die een witte borstvlek heeft.

De kop, buik, poten, borst en keel zijn begroeid met een dunne vacht van lang, stug haar. De rug en flanken van de egel zijn bedekt met ongeveer 8100 tot 8700 bruingrijze stekels van 15 tot 25 mm lang en 1 tot 2 mm breed. De stekels worden ook wel pennen genoemd. Een pen is hol en bestaat uit verscheidene lagen keratine. Met een stekelkop zit de pen in de rughuid verankerd.

Hij wisselt zijn stekels zelden en onregelmatig; gemiddeld gaan stekels zo’n 18 maanden mee, drie keer zo lang als een gemiddelde haar. In de stekelvacht heeft de egel een kenmerkend patroon. Om zich te kunnen oprollen, heeft een egel een aangepast spierenstelsel. Over vrijwel zijn hele lichaam loopt een koepvormige staart-rugspier, die wordt samengetrokken als de kleine huidspieren zich aanspannen. De stekelige rughuid schuift vervolgens door het samentrekken van de dikke kringspier om het dier heen.

Een egelvrouwtje heeft vijf paar tepels..

Afmetingen

De egel heeft een kop-romplengte van 187 tot 310mm, een staartlengte van 18-44 mm en een lichaamshoogte van 12 tot 20 cm. Het gewicht is tussen de 258 en 1375 gram. In de periode vlak voor de winterslaap kan het lichaamsgewicht oplopen tot wel 1500 gram. De egels in de bergen worden gemiddeld groter dan de egels uit lagergelegen gebieden. Eilandbewoners, zoals op de Britse eilanden, zijn het kleinst.

Zintuigen

Van de zintuigen is vooral de reukzin goed ontwikkeld. De reukcentra in de hersenen zijn zeer goed ontwikkeld. Hierdoor kan een egel insecten die zich drie centimeter onder de aarde bevinden goed ruiken. Onbekende stoffen of nieuwe geurtjes onderzoekt de egel met het zogenaamde ‘orgaan van Jacobson’ dat ook bij slangen en hagedissen zeer goed ontwikkeld is. Het is een extra zintuig dat tussen het gehemelte en de neusholte ligt. In speciale cellen worden adem en speeksel op nieuwe geur- en smaakprikkels onderzocht. Eerst beknaagt of beruikt de egel de nieuwe stof met grote aandacht, dan procuceert hij enorme hoeveelheden speeksel. Als hij echter eenmaal de zintuigelijke ervaring heeft verwerkt, dan spuugt hij het speeksel op zijn rug terwijl hij zich in de vreemdste bochten wringt. Het orgaan is weer schoon en klaar voor verdere nieuwe prikkels. (Het zichzelf ‘bespeekselen’ is helaas in veel gevallen met rabiës (hondsdolheid) verwisseld. Van deze gevaarlijke ziekte hebben egels echter juist bijzonder weinig last.)

Ook beschikt de egel over een uitstekend gehoor. De ogen zijn slechter ontwikkeld, zelfs bijziend. Een egel kan wel kleuren onderscheiden.

Sporen

De prenten van egels zijn goed te herkennen. Meestal zijn alle vingers en tenen te zien. De achtervoet is smaller dan de voorvoet (afmetingen achtervoet: 25 mm breed, 40 tot 45 mm lang, afmetingen voorvoet: 25 tot 30 mm breed, tot 40 mm lang).  De nagel aan de vierde teen is twee tot drie keer zo groot als die aan de tweede teen. De binnenste teen van de achtervoet reikt tot aan de basis van de buitenste teen.

De broze uitwerpselen zijn glanzend zwart en cilindrisch met een punt aan één uiteinde, 8 tot 12 mm dik en 3 tot 6 cm lang. Vaak bevatten zij groene, blauwe, zwarte en paarse delen van keverdekschilden en andere duidelijk herkenbare insectenresten. Soms zit er ook zand en steentjes in, waarschijnlijk meegekomen met het eten van wormen of slakken. Als hij een klein zoogdier of vogel heeft gegeten, zijn de uitwerpselen doffer en vaster, met resten van botten en haren.Het geluid van egels bestaat onder andere uit snuiven bij het eten, knorren bij gevaar en fluiten bij de paring. Andere geluiden zijn onder andere piepen, sissen en sjirpen.

Gedrag

Voedsel

De egel is een insecteneter, die zijn voedsel voornamelijk in de ondergroei zoekt. Met zijn snuit spoort hij zijn prooien op tussen afgevallen bladeren, graspollen en losse aarde, terwijl zijn gehoor scherp genoeg is om prooidieren onder de grond te horen kruipen. Hij is vrij vraatzuchtig. Als hij de kans krijgt, kan hij binnen een paar uur meer dan tachtig regenwormen en/of kevers eten en ongeveer zeventig gram aan voedsel in een nacht verorberen. Vijftig gram is meer dan genoeg.

Zijn diee is afhankelijk van het seizoen. In het voorjaar eet hij voornamelijk regenwormen, rupsen en kevers, maar in de zomer en het najaar voornamelijk wormen, slakken en mest- en aaskevers. Kevers worden eerst doorgebeten voordat ze worden opgegeten. Wormen worden levend gegeten. Ook insectenlarven, oorwormen, duizendpoten en pissebedden worden veelvuldig gegeten. Bij keus geeft hij de voorkeur aan zachtere ongewervelden als wormen en rupsen boven hardere als mestkevers. Bij slakken heeft hij een voorkeur voor kleinere, die hij in een keer kan doorslikken. Grotere huisjesslakken worden niet gegeten, waarschijnlijk omdat zij de stevige slakkenhuizen niet kunnen kraken.

Egels zijn insectivoren, maar eten ook appels

De egel is vooral een opportunist. Hij vult zijn dieet aan met spinnen, kleine gewervelde dieren als kikkers en padden, hagedissen, slagen en jonge vogeltjes en zoogdieren als knaagdieren, spitsmuizen en mollen, eieren, aas, visresten, paddestoelen en plantaardig voedsel als bessen en vruchten. Waarschijnlijk jaagt de egel meestal niet actief op kleine gewervelde dieren, maar worden zij als aas gegeten. Hij eet het liefst kleinere eieren met een doorsnede van 15 mm of minder. Grotere eieren als kippeneieren zijn te groot en passen niet in zijn mond.

De egel is beter bestand tegen verscheidene soorten gif in vergelijking met veel andere dieren. Zo kan hij bijvoorbeeld 35 tot 45 maal beter tegen adder- en wespengif dan een huiscavia, een dier van vergelijkbare grootte. Ook kan hij tegen een dosis arsenicum die vijfentwintig mensen zou doden.

Naarmate de egel ouder wordt, verandert zijn dieet. Oudere egels hebben geleerd om meer efficiënt te foerageren. Zij richten zich meer op de grotere insecten dan jongere dieren, die een grote variatie aan insecten eten. Bij het foerageren op kevers en larven doorzoeken egels soms ook paardenvijgen en koeienmest.

Sociaal en territoriaal gedrag

De egel heeft een solitaire leefwijze. Soms kan een paartje een nest delen, maar dit is voor een korte tijd. Een groepje egels bestaat meestal uit een moeder met jongen.

Hij is niet territoriaal: leefgebieden overlappen geregeld. Ook lijken egels hun gebied niet te verdedigen tegen andere egels. Egels die in hetzelfde gebied leven, mijden elkaar meestal door op verschillende tijdstippen op dezelfde plek te komen. Het leefgebied van een mannetje is groter dan een vrouwtje, tot wel vijf keer zo groot. Hij legt hierdoor ook dagelijks grotere afstanden af dan een vrouwtje, vijfhonderd meter tot drie kilometer per nacht. Ook maakt hij gebruik van meerdere nesten, terwijl een vrouwtje vaak aan één nest genoeg heeft.

De grootte van het leefgebied van één egel is bovendien afhankelijk van het aanbod aan voedsel. In open graslanden, waar de voedseldichtheid laag is, kan het leefgebied van een mannetjesegel wel dertig hectare beslaan. Dit is ook te zien in de dichtheid per hectare: in de meeste gebieden leven ongeveer twee egels per hectare, maar in open maquis is dit 0,2. In buitenwijken, die rijk zijn aan tuinen, kan de dichtheid echter zeer hoog, met veel dieren per hectare. Hier heeft ieder individu een leefgebied van slechts vijf tot tien hectare.

Winterslaap

De egel houdt een winterslaap. Hij kan slecht tegen de kou; de stekelvacht isoleert niet, waardoor een egel niet lang blootgesteld kan worden aan temperaturen lager dan 12 °C.Bovendien zal een egel weinig voedsel vinden, aangezien zijn belangrijkste prooidieren, insecten en andere ongewervelden, vanaf het najaar steeds schaarser worden.

De winterslaap duurt in gematigde streken ongeveer van oktober tot maart of april. In Scandinavië kan de winterslaap wel acht maanden duren. In zuidelijkere streken duurt de winterslaap echter veel korter: in Zuid-Europa duurt hij 0 tot 4 maanden. In Nieuw-Zeeland, waar de egel is uitgezet, duurt de winterslaap meestal een week of vier. Om zich voor te bereiden op de winterslaap, gaat de egel al vanaf juli beginnen met het aanleggen van een vetvoorraad in de vorm van onderhuids vetweefsel. Dit bestaat uit wit vet, bedoeld om de winterslaap door te komen, maar ook uit bruin vet. Dit bruine vet, de ‘winterslaapklier’ genoemd, bevindt zich bij de schouders en wordt pas aangewend in het vroege voorjaar, bij het ontwaken. Is de vetvoorraad te karig, dan kan het dier bij dalende temperaturen zijn lichaam niet opwarmen en zal het sterven.

Als de temperatuur onder de 10°C komt, gaat de egel een nest bouwen. Dit is een losse, structuurloze hoop bestaande uit dorre bladeren, aangevuld met gras, mos en soms twijgen en de stengels van varens. Als het nest groot genoeg is, maakt hij er een holte in. Zodra de bladerberg een doorsnede van ongeveer 50 cm heeft, legt hij een gang aan om naar binnen te komen en wordt de bodem van het hol bekleed met een tien centimeter dikke laag bladeren. De bladeren hebben een sterk isolerende werking. Bij een buitentemperatuur van -8 °C is het binnenin het hol 1 tot 5 °C. Het nest wordt aangelegd op een beschutte plek op de grond, zoals een houtstapel of een composthoop of tegen een schutting. Ook in schuren bouwt hij soms een nest. Hier brengt hij de gehele winter opgerold door. Sommige egels bouwen meerdere nesten, voor het geval dat ze van nest wisselen. Dit komt echter zelden voor: vooral op zeer milde dagen wordt weleens van nesten gewisseld.

De lichaamstemperatuur daalt tijdens de winterslaap van 36°C tot 10°C, de hartslag van 190 naar 20 per minuut en de ademhaling naar eens in de twee tot drie minuten. Bij strenge vorst kan de temperatuur nog verder dalen, tot zelfs 1°C. Dankzij de vetlaag kan het dier bij een dergelijke temperatuur in leven blijven. Als hij ontwaakt uit zijn winterslaap, is de egel mager en hongerig. Hij weegt dan slechts 350 gram.

In het Middellandse Zeegebied heeft de egel minder te duchten van winterse kou, maar des te meer van de droogte in de zomer. Bij aanhoudende droogte zijn vooral het aantal slakken en wormen laag. Hij houdt dan een zogenaamde “zomerslaap”, hij graaft een leger in het kreupelhout, waar hij verblijft tot de omstandigheden beter worden.

Voortplanting

De mannelijke geslachtsorganen gaan direct na het einde van de winterslaap groeien, evenals de aanmaak van hormonen. De paartijd duurt van april of mei tot juli, soms zelfs tot begin september.

In de paartijd zoeken dieren elkaar op op een grasveld. Als twee mannetjes hetzelfde vrouwtje op het oog hebben, zullen zij met elkaar vechten door te bijten en te stoten. Het paren is een langdurig liefdesspel, dat omzichtig maar vooral ook voorzichtig gebeurt. Om het vrouwtje paarbereid te krijgen, doen de dieren een soort dans. De twee dieren gaan tegenover elkaar staan, met de snuiten tegen elkaar. Terwijl zij elkaar besnuffelen, urineren beide dieren. Het mannetje doet vervolgens pogingen om achter het vrouwtje te komen, maar die draait zich steeds van hem af. Het mannetje zal tegen het vrouwtje aan stoten met zijn snuit en poten. Vervolgens richt hij zijn hoofd op en opent hij zijn lippen ver uit elkaar. Dit spel kan uren duren en behoorlijk luidruchtig zijn.

Op een gegeven moment stemt het vrouwtje in met paring. Zij drukt zich tegen de grond, spreidt haar achterpoten en legt haar stekels plat. Het mannetje houdt vervolgens met zijn poten haar flanken vast en met zijn bek haar hals. De paring zelf duurt enkele minuten. Tijdens de paring maken de dieren luidruchtige snuffel- en niesgeluiden.

Jongen

Na de paring verlaten het mannetje en het vrouwtje elkaar. Zogen en opvoeden gebeurt alleen door het vrouwtje. De draagtijd van de egel bedraagt 31 tot 39 dagen. De meeste jongen worden geboren in juni. De jongen worden geboren in een nest van gras en bladeren. Het vrouwtje heeft dit vier tot vijf dagen voor de worp aangelegd op een verborgen plaats als in een composthoop, onder een haag, tussen dicht kreupelhout of tussen een stapel takken. Soms wordt er gebruikgemaakt van verlaten konijnenholen.

Egels hebben meestal een worp per jaar, maar als alle jongen sterven, kan een egel nog een worp in de nazomer krijgen. Sommige vrouwtjes kunnen tot in november nog een derde worp krijgen. Het vrouwtje zal dan haar winterslaap uitstellen. Weinig jongen uit deze worp zullen echter het eerste jaar halen, aangezien de dieren te weinig tijd hebben om zich voor te bereiden op de winter.

Een worp bestaat uit gemiddeld drie tot zes (twee tot tien is mogelijk) kale, dove en blinde jongen van 10 tot 25 gram. De huid is gezwollen. De stekels groeien enige uren later. Zij zijn dan nog zacht en wit. Na anderhalve dag verschijnen er bruine stekels met witte punten; de vacht komt in de tweede week. Jongen kunnen zich na 11 dagen oprollen.

Twintig procent van alle jongen sterft echter al in de eerste maand. Bij verstoring tot 48 uur na de worp kan de moeder haar jongen doodbijten. Gebeurt de verstoring echter na die 48 uur, dan zal zij haar jongen verplaatsen naar een nieuw nest. Ook in de eerste maand ligt het sterftecijfer hoog, op ongeveer 55%.

Na 22 dagen verlaten de jongen voor het eerst het nest. De jongen lopen dan in ‘kop-staartformatie’ in een rij achter moeder aan. Buiten het nest eten zij voor het eerst vast voedsel. Zogen gebeurt enkel nog in het nest. De jongen worden na vier tot zes weken gespeend. Hij heeft dan ongeveer drieduizend bruine stekels, de witte zijn geheel verdwenen. Tien dagen na het spenen mogen ze voor het eerst zelfstandig het nest verlaten. Na twee maanden worden ze door de moeder verstoten en zijn ze zelfstandig. De jongen wegen dan 250 gram.

Beide geslachten zijn al vroeg geslachtsrijp: na tien maanden kunnen zij zich voortplanten. De meeste vrouwtjes hebben echter in hun tweede jaar hun eerste worp.

(bron: wikipedia)

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *